Limburgse Rechtsgeschiedenis

Oostenrijks Opper Gelre

Op 12 februari 1716 werd door de Staten-Generaal der Verenigde Nederlanden, die sedert october 1702 een groot deel van het Overkwartier bezet hadden gehouden, uitvoering gegeven aan art. 18 van het Barrièretractaat van 1715, dat hen verplichtte het gedeelte van het Overkwartier, dat niet als Staats Opper-Gelre blijvend aan de Republiek was afgestaan, aan commissarissen van de Oostenrijkse Nederlanden over te dragen.

Op 1 maart 1716 werd Oostenrijks Opper-Gelre door de graaf van Maldeghem, commissaris van de gevolmachtigd minister tot inbezitname van de Zuidelijke Nederlanden in bezit genomen.

Het territorium van Oostenrijks Opper-Gelre omvatte: de hoofdstad Roermond, alsmede de oorspronkelijk tot het Overkwartier behorende dorpen Swalmen en Asselt, Elmpt, Cruchten, Wegberg en Brempt, alsmede de vrije heerlijkheden Weert, Wessem en Nederweert; de heerlijkheid Dalenbroek met de dorpen Herten, Maasniel, Leeuwen, Merum, Ool en Asenray; Meyel; Obbicht en Papenhoven (tot 1785).

De ingezetenen van Roermond legden op 6 maart 1716 de eed van trouw af aan Karel VI als hertog van Gelre. Dit voorbeeld werd op 13 maart gevolgd door vertegenwoordigers van Weert, Cruchten, Wegberg, Brempt, Swalmen, Asselt en Elmpt. Op 27 maart volgden Nederweert, Wessem, Meyel, Obbicht en Dalenbroek.

Bestuur

Na de Spaanse Successie-oorlog herkreeg het Hof zijn volledige bestuurlijke en rechterlijke competentie, die zich in territoriale zin voortaan echter beperkte tot Oostenrijks Gelre. Bij royale dépêche van 8 mei 1720 werd de personele formatie van het sedertdien als Conseil provincial de Gueldres aangeduide Hof aan de veranderde situatie aangepast. Nadien onderging het Hof in 1737, 1756, 1787 en 1789 institutionele veranderingen.

Bij diploma van 2 october 1737 werd het Hof samengevoegd met de magistraat van Roermond tot een lichaam met bestuurlijke, rechterlijke en financiële bevoegdheden onder de naam van Provinciale Raad van het Hertogdom Gelre. De eerste kamer van deze Provinciale Raad zette de werkzaamheden van de Conseil provincial ongewijzigd voort, terwijl de tweede kamer de werkzaamheden van de voormalige magistraat vervulde. Aangezien de met de samenvoeging beoogde grotere “efficiency” van het gewestelijke en lokale bestuur niet werd bereikt, werd bij diploma van 12 juni 1756 de onwerkbare samenvoeging van Hof en magistraat ontbonden.

Ten tijde van Joseph II werd de positie van het Hof opnieuw overwogen. Bij declaratie van 5 februari 1783 werd besloten, dat het Hof door natuurlijk verloop zou moeten inkrimpen tot een driemans bezetting. Dit voornemen werd al spoedig achterhaald tengevolge van de hervorming van de rechterlijke organisatie die in 1787 werd doorgevoerd. Bij edict van 3 april 1787 werd bepaald, dat het Hof van Gelre per 1 mei 1787 zou ophouden te functioneren. In de plaats daarvan was de instelling voorzien van een Tribunaal van eerste instantie. De bestuurlijke bevoegdheden van het Hof gingen over op de kreitsintendant van de Cercle de Limbourg et de Gueldre, waarbij Oostenrijks Gelre bij edict van 12 maart 1787 reeds was ingedeeld.

Ten gevolge van het algemene verzet tegen de hervormingen van Joseph II werd de status quo ante al spoedig hersteld. Door de ordonnantie van 14 mei 1787 werd de hervorming van de rechterlijke organisatie ongedaan gemaakt, hield het Tribunaal van eerste instantie op te functioneren en hernam het Hof van Gelre zijn zittingen. Nadat bij declaratie van 28 mei 1787 de activiteiten der kreitsintendanten voor onbepaalde tijd waren opgeschort, werden ook de bestuurlijke bevoegdheden van kanselier en raden hersteld.

De Brabantse Omwenteling had opnieuw kortstondige gevolgen voor het Hof van Gelre, dat zijn bestuurlijke bevoegdheden zag overgenomen door de Soevereine Staten van Gelderland. Als rechterlijke instelling werd het Hof echter gecontinueerd, zij het dat het Hof bij resolutie van 19 mei 1790 opnieuw met de magistraat van Roermond werd gecombineerd. De akte van submissie van 6 december 1790 bracht opnieuw het herstel van de status quo ante en op 31 januari 1791 hervatte het gezuiverde Hof op de oude voet zijn taken. Maar niet voor lang. Tijdens de eerste Franse bezetting van Oostenrijks Gelre (11 december 1792 – 5 maart 1793) heeft het Hof niet gefunctioneerd. Het definitieve einde van het Hof als bestuurscollege kwam tijdens de tweede Franse bezetting op 14 november 1794 toen bij besluit van 24 brumaire an III te Aken een Centrale Administratie werd ingesteld voor het veroverde land tussen Maas en Rijn en het voormalige Oostenrijks Gelre ondergeschikt gemaakt werd aan de administratie te Geldern. Als rechterlijk college kende het Hof — ter afdoening van lopende zaken — nog een na-leven tot 1796.

Literatuur